Uit: ‘Hoogbegaafd, wat betekent dat?’, uitg. Vereniging Mensa Nederland, 1993
Hoofdstuk 1 Biologische achtergronden van begaafdheid© Karel Jurgens 1993
Fysiologisch psycholoog prof. dr. J. Vossen uit Nijmegen houdt zich helemaal niet bezig met hoogbegaafdheid en was dan ook verbaasd over de uitnodiging. Niettemin hield hij een belangrijk en helder verhaal over een vraag die ons allen van tijd tot tijd bezighoudt: waar komen intelligentieverschillen vandaan en welke consequenties hebben ze voor de maatschappij en de inrichting daarvan? Voor je over verschillen in begaafdheid of talent kunt spreken moet eerst vaststaan wat je onder die begrippen verstaat. Prof. Vossen trok een vergelijking met de Jazzmuziek. In het begin werd deze muziek niet als uiting van talent beschouwd, tegenwoordig wel. Ook in de schilderkunst is er nogal eens discussie over wat talent is. Vossen stelt dat talent geen vastliggende eigenschap is: het blijkt gedurende de levensloop van een mens te kunnen veranderen. Aan de andere kant is er wel degelijk sprake van erfelijke factoren. Hij maakte dat duidelijk aan de hand van de resultaten van leerexperimenten met ratten. Een voorbeeld was een experiment uitgevoerd door Tryon in 1942, waarbij ratten de weg moesten vinden door een doolhof. Tryon verdeelde de ratten in twee groepen op basis van de snelheid waarmee ze hun weg vonden en fokte met die groepen apart verder. Na acht generaties selecteren en fokken lagen de prestaties van de twee groepen zover uit elkaar dat er van overlapping vrijwel geen sprake meer was. Dit experiment is vele malen herhaald met hetzelfde resultaat. Daaruit valt te concluderen dat leren in sterke mate erfelijk wordt bepaald. Prof. Vossen stelt vervolgens dat de mate waarin een eigenschap erfelijk bepaald wordt, niet los kan worden gemeten van omgevingsinvloeden. Een voorbeeld hiervan is de erfelijke stofwisselingsziekte PKU, die zich niet ontwikkelt bij een tijdig aangepast dieet. De invloed van de omgeving op het optreden van verschillen tussen individuen werd onder andere aangetoond door Greenspan in 1966. Hij vond een toename van het aantal uitlopers van zenuwcellen bij ratten in een stimulerende omgeving ten opzichte van ratten in een saaie omgeving. Dat zou kunnen betekenen dat een verrijkte omgeving dieren oplevert die beter in staat zijn om irrelevante prikkels uit de omgeving buiten te sluiten. Samengevat zou je kunnen stellen dat erfelijkheid en milieu niet te scheiden zijn; het milieu bepaalt wat er van de erfelijke mogelijkheden tot ontplooiing komt. Daarmee is een aantal hardnekkige vooroordelen weerlegd. Erfelijkheid is geen lot waaraan je niet kunt ontkomen, aldus Vossen; alleen als de omgeving voor iedereen gelijk is, is de erfelijkheid bepalend voor de uiteindelijke verschillen. Deze conclusie heeft grote gevolgen voor het onderwijs. Dit zou, aldus Vossen, moeten proberen aan te sluiten bij de natuurlijke verschillen in begaafdheid in plaats van een voor iedereen gelijk programma op te zetten. Hij bepleit een model dat een gevarieerd aanbod kent om de verschillen tussen mensen tot uitdrukking te laten komen, iets wat in onze samenleving al sinds jaar en dag normaal gevonden wordt als het gaat om lichamelijke verschillen. |